Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
achievement /əˈtʃiːv.mənt/ = NOUN: prestatie, succes, wapenfeit, verwerving, daad, voleinding, voldbrenging; USER: prestatie, verwezenlijking, bereiken, voltooiing, verwezenlijken

GT GD C H L M O
active /ˈæk.tɪv/ = ADJECTIVE: actief, werkzaam, werkend, levendig, bedrijvig, bedrijvend; USER: actief, actieve, werkzame, gezien, actief is

GT GD C H L M O
addressing /əˈdres/ = VERB: richten, adresseren, aanspreken, toespreken, afzenden, consigneren, verwijzen; USER: adressering, aanpakken, het aanpakken van, het aanpakken, aanpakken van

GT GD C H L M O
admitting /ədˈmɪt/ = VERB: toegeven, erkennen, toelaten, toestaan, aannemen, inlaten, verschaffen; USER: toegeven, toelating, toelaten, het toelaten, toelaten van

GT GD C H L M O
affords /əˈfôrd/ = USER: biedt, verschaft, Zorgt voor, Zorgt, GEEFT,

GT GD C H L M O
agreement /əˈɡriː.mənt/ = NOUN: overeenkomst, akkoord, overeenstemming, instemming, afspraak, verdrag, accoord, samenklank, vergelijk; USER: overeenkomst, akkoord, overeenstemming, instemming, overleg

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
alliance /əˈlaɪ.əns/ = NOUN: bondgenootschap, verbond, verbintenis, huwelijk, verwantschap, huwelijksband; USER: bondgenootschap, verbond, alliantie, alliantie overgestapt, van alliantie

GT GD C H L M O
along /əˈlɒŋ/ = ADVERB: langs, naar, voor, vooruit; PREPOSITION: langs, over, door; USER: langs, samen, aan, mee

GT GD C H L M O
always /ˈɔːl.weɪz/ = ADVERB: altijd, steeds, immer, altoos; USER: altijd, steeds

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
announce /əˈnaʊns/ = VERB: aankondigen, bekendmaken, aanmelden, aandienen, adverteren, afroepen; USER: aankondigen, kondigen, aan te kondigen, te kondigen, bekend

GT GD C H L M O
answering /ˈansər/ = VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens; USER: beantwoorden, antwoordapparaat, beantwoording, beantwoorden van, het beantwoorden

GT GD C H L M O
any /ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder; ADVERB: enig, welke ... ook; USER: elk, ieder, een, enig, elke

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
aroused /əˈraʊz/ = VERB: wekken, opwekken, prikkelen, wakker schudden, aansporen, aanporren, irriteren, ergeren; USER: gewekt, wekte, opgewonden, opgewekt, geprikkeld

GT GD C H L M O
arrangement /əˈreɪndʒ.mənt/ = NOUN: arrangement, regeling, overeenkomst, inrichting, afspraak, rangschikking, akkoord, schikking, minnelijke schikking, vergelijk; USER: arrangement, regeling, rangschikking, afspraak, schikking

GT GD C H L M O
article /ˈɑː.tɪ.kl̩/ = NOUN: artikel, lidwoord, punt, onderdeel, deel; VERB: contractueel verbinden; USER: artikel, artikel van, voorwerp, van artikel, artikel wordt

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
associated /əˈsəʊ.si.eɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: geassocieerd, aangesloten, mede-; USER: geassocieerd, verband, verbonden, in verband, gekoppeld

GT GD C H L M O
assured /əˈʃɔːd/ = ADJECTIVE: verzekerd, zeker; USER: verzekerd, zeker, zeker van, hieronder de lijst, hieronder de lijst met

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
audience /ˈɔː.di.əns/ = NOUN: gehoor, toehoorders, audiëntie, auditorium; USER: audiëntie, toehoorders, gehoor, publiek, audience

GT GD C H L M O
automaker /ˈôtōˌmākər/ = USER: automaker, autofabrikant, automaker van

GT GD C H L M O
automobile /ˌôtəmōˈbēl/ = NOUN: auto, automobiel; ADJECTIVE: auto-; USER: auto, automobiel, automobiele

GT GD C H L M O
avid /ˈæv.ɪd/ = ADJECTIVE: gretig, begerig, belust, happig; USER: begerig, gretig, begerige, fervent, fanatieke

GT GD C H L M O
back /bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts; NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk; VERB: steunen, teruggaan; USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer

GT GD C H L M O
backed /-bækt/ = ADJECTIVE: met een rug, met een leuning; USER: backed, gesteunde, gedekte, back, gesteund

GT GD C H L M O
balance /ˈbæl.əns/ = NOUN: evenwicht, balans, saldo, weegschaal, overschot, onrust; VERB: in evenwicht houden; USER: evenwicht, balans, balanceren, saldo, evenwicht te

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
believe /bɪˈliːv/ = VERB: geloven, menen, houden voor; USER: geloven, geloof, mening, gelooft, geloven dat

GT GD C H L M O
benefits /ˈben.ɪ.fɪt/ = NOUN: voordeel, baat, pré; VERB: baten; USER: voordelen, uitkeringen, baten, prestaties, de voordelen

GT GD C H L M O
between /bɪˈtwiːn/ = PREPOSITION: tussen, onder, tussen ... door; ADVERB: daartussen, er tussen in; USER: tussen, tussen de

GT GD C H L M O
blog /blɒɡ/ = USER: blog, blog Alles, Agenda, Blogs, blog te

GT GD C H L M O
bloggers

GT GD C H L M O
blogs /blɒɡ/ = USER: blogs, Agenda, Dagboeken, blogs op

GT GD C H L M O
board /bɔːd/ = NOUN: boord, bestuur, plank, karton, tafel, bestuurstafel; VERB: enteren, beplanken, aanklampen, beschieten, zich vastklampen aan; USER: boord, bestuur, plank, raad, board

GT GD C H L M O
boosted /buːst/ = VERB: maken voor; USER: gestimuleerd, versterkt, opgevoerd, impuls, verhoogd

GT GD C H L M O
boss /bɒs/ = NOUN: baas, chef, kopstuk, knop, knobbel, aanvoerder, gebieder, buil; VERB: de baas spelen over; USER: baas, chef, werkgever, boss, baas te

GT GD C H L M O
brand /brænd/ = NOUN: merk, soort, brandmerk, hout, brandend stuk; VERB: brandmerken; USER: merk, brand, merken, merknaam, het merk

GT GD C H L M O
brands /brænd/ = NOUN: merk, soort, brandmerk, hout, brandend stuk; VERB: brandmerken; USER: merken, brands, Bedrijven Merken, merken weergeven, merk

GT GD C H L M O
brought /brɔːt/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: bracht, gebracht, brachten, ingesteld, beroep

GT GD C H L M O
building /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand

GT GD C H L M O
busy /ˈbɪz.i/ = ADJECTIVE: druk, bezig, bezet, naarstig, rusteloos, druk bedrijvig, bemoeiziek; VERB: bezighouden; USER: bezig, druk, bezet, drukke, druk bezig

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
cars /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto's, auto, wagens, autos

GT GD C H L M O
categorical /ˌkatəˈgôrikəl/ = ADJECTIVE: categorisch; USER: categorisch, categorische, categoriale, categorale, categoriaal

GT GD C H L M O
ceo /ˌsiː.iːˈəʊ/ = USER: ceo, cEO van, directeur, algemeen directeur

GT GD C H L M O
chairman /-mən/ = NOUN: voorzitter, president, preses, praeses; USER: voorzitter, de voorzitter, voorzitter van, Chairman

GT GD C H L M O
charging /tʃɑːdʒ/ = VERB: laden, berekenen, in rekening brengen, belasten, beschuldigen, aanvallen, beladen, chargeren, bevelen, ten laste leggen, charge uitvoeren, opdragen; USER: opladen, het opladen, opgeladen, laden, het laden

GT GD C H L M O
chat /tʃæt/ = VERB: praten, babbelen, keuvelen, snappen; NOUN: gepraat, kout, gekeuvel, gebabbel, gesnap; USER: babbelen, praten, chatten, praatje, kletsen

GT GD C H L M O
check /tʃek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen; NOUN: controle, cheque, incheckbalie, rekening, schaak, controleur, beteugeling; USER: controleren, controle, check, controleer, kijk

GT GD C H L M O
circumstances /ˈsərkəmˌstans,-stəns/ = NOUN: situatie, stand, stand van zaken; USER: situatie, omstandigheden, geval, gevallen, de omstandigheden

GT GD C H L M O
com /ˌdɒtˈkɒm/ = NOUN: journalist-commentator

GT GD C H L M O
come /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt

GT GD C H L M O
comments /ˈkɒm.ent/ = NOUN: commentaar, uitleg, aanmerking, kritiek, aantekening, verklarende aantekening; VERB: annoteren, aanmerkingen maken, commenteren, verklarende aantekeningen maken; USER: reacties, commentaar, comments, commentaren, opmerkingen

GT GD C H L M O
community /kəˈmjuː.nə.ti/ = NOUN: gemeenschap, gemeente, maatschappij; ADJECTIVE: gemeente-; USER: gemeenschap, community, de Gemeenschap, communautair, de communautaire

GT GD C H L M O
competitors /kəmˈpet.ɪ.tər/ = NOUN: concurrent, deelnemer, mededinger; USER: concurrenten, de concurrenten, concurrentie, deelnemers, concurrenten van

GT GD C H L M O
confident /ˈkɒn.fɪ.dənt/ = NOUN: voorwaarde, staat, toestand, conditie, stand, gesteldheid, bepaling, rang; VERB: bepalen, bedingen, voorbedingen, afhankelijk maken; USER: zelfverzekerd, overtuigd, zeker, vertrouwen, ervan overtuigd

GT GD C H L M O
consumers /kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer; USER: consumenten, consument, de consument, verbruikers, de consumenten

GT GD C H L M O
consumption /kənˈsʌmp.ʃən/ = NOUN: consumptie, verbruik, tering, vertering, tuberculose, nuttiging, uittering, longtering; USER: verbruik, consumptie, het verbruik, de consumptie, gebruik

GT GD C H L M O
content /kənˈtent/ = NOUN: inhoud, gehalte, tevredenheid, genoegen, inhoudsgrootte; ADJECTIVE: tevreden, voldaan; VERB: vergenoegen, tevredenstellen; USER: inhoud, gehalte, items, inhoud van

GT GD C H L M O
courted /kɔːt/ = VERB: het hof maken, vrijen, uitlokken, scharrelen, de gunst zoeken van, zoeken, streven naar; USER: hof, het hof, gestreefd, gestreefd naar, hof gemaakt

GT GD C H L M O
covering /ˈkʌv.ər.ɪŋ/ = NOUN: bedekking, dekking, dek, dekmantel; USER: bedekking, dekking, die, betrekking, betrekking tot

GT GD C H L M O
denizens /ˈden.ɪ.zən/ = NOUN: bewoner; USER: bewoners, denizens, Cousin

GT GD C H L M O
develop /dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelen, te ontwikkelen, ontwikkeling, ontwikkeling van, de ontwikkeling

GT GD C H L M O
development /dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing; USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van

GT GD C H L M O
didn /ˈdɪd.ənt/ = USER: didn, heb, wist, wist niet, heb niet

GT GD C H L M O
difficult /ˈdɪf.ɪ.kəlt/ = ADJECTIVE: moeilijk, lastig, zwaar, bezwaarlijk, benard, slim, kregelig; USER: moeilijk, moeilijke, moeilijker, erg moeilijke, lastig

GT GD C H L M O
distance /ˈdɪs.təns/ = NOUN: afstand, verte, eind, verschiet, einde; VERB: voorbijstreven, achter zich laten; USER: afstand, Straal, afstand tot, verte, op afstand

GT GD C H L M O
drive /draɪv/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven; NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht; USER: drijven, besturen, autorijden, rijden, rijdt

GT GD C H L M O
each /iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman; USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar

GT GD C H L M O
eagerly /ˈiː.ɡər/ = ABBREVIATION: bijv.; USER: gretig, ongeduldig, enthousiast, reikhalzend, met spanning

GT GD C H L M O
earned /ˌhɑːdˈɜːnd/ = VERB: verdienen, winnen, behalen, verwerven, verkrijgen; USER: verdiend, verdiende, behaalde, behaald, verdienden

GT GD C H L M O
electric /ɪˈlek.trɪk/ = ADJECTIVE: elektrisch; USER: elektrisch, elektrische, electrische, elektromotor, elektriciteit

GT GD C H L M O
elsewhere /ˌelsˈweər/ = ADVERB: elders, ergens anders; USER: elders, ergens anders, elders te

GT GD C H L M O
emphasizing /ˈem.fə.saɪz/ = VERB: benadrukken, de nadruk leggen, met nadruk zeggen; USER: benadrukken, het benadrukken, het benadrukken van, nadruk, benadrukt

GT GD C H L M O
enjoying /ɪnˈdʒɔɪ/ = VERB: genieten, genieten van, blij zijn, zich verheugen in, zich laten smaken; USER: genieten, geniet, genietend, genietend van, genieten van

GT GD C H L M O
enthusiasm /enˈTHo͞ozēˌazəm/ = NOUN: enthousiasme, geestdrift, verrukking; USER: enthousiasme, enthousiast, het enthousiasme, enthousiasme van, geestdrift

GT GD C H L M O
event /ɪˈvent/ = NOUN: evenement, gebeurtenis, voorval, gevolg, afloop, sportwedstrijd, sportnummer; USER: evenement, gebeurtenis, geval, event, bij

GT GD C H L M O
everything /ˈev.ri.θɪŋ/ = PRONOUN: alles, allemaal; USER: alles, alles wat, vindt u alle, vindt u alle informatie, alle

GT GD C H L M O
exactly /ɪɡˈzækt.li/ = ADVERB: precies, juist, nauwkeurig, nauwgezet, stipt, accuraat; USER: precies, exact, juist, echt, nauwkeurig

GT GD C H L M O
facelifts /ˈfeɪs.lɪft/ = USER: facelifts, facelift, een facelift, facelifting,

GT GD C H L M O
fans /fæn/ = NOUN: fan, ventilator, waaier, wan, bewonderaar, blaasbalg; USER: fans, ventilatoren, ventilators, fans van, jaloezie

GT GD C H L M O
features /ˈfiː.tʃər/ = VERB: kenmerken, karakteriseren, schetsen, op de eerste plaats stellen; NOUN: trek, gelaatstrek, hoofdtrek, voornaamste stuk; USER: functies, kenmerken, eigenschappen, features, mogelijkheden

GT GD C H L M O
finally /ˈfaɪ.nə.li/ = ADVERB: eindelijk, tenslotte, ten laatste, afdoend, per saldo; USER: eindelijk, tenslotte, uiteindelijk, Tot slot, ten slotte

GT GD C H L M O
first /ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem; ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever; USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie

GT GD C H L M O
five /faɪv/ = USER: five-, five, vijf

GT GD C H L M O
followers /ˈfɒl.əʊ.ər/ = NOUN: aanhang, achterban; USER: volgers, volgelingen, aanhangers, followers

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
freedom /ˈfriː.dəm/ = NOUN: vrijheid, vrijdom, vrijpostigheid, vlotheid, ereburgetschap; USER: vrijheid, de vrijheid, vrije, vrij, vrij verrichten

GT GD C H L M O
french /frentʃ/ = ADJECTIVE: Frans; NOUN: het Frans; USER: Frans, Franse, french, het Frans, de Franse

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
fruit /fruːt/ = NOUN: fruit, vrucht, ooft; USER: fruit, vrucht, vruchten, groenten, soorten groenten

GT GD C H L M O
full /fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak; ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig; NOUN: volheid, volle maat; USER: vol, volledig, volledige, volle, full

GT GD C H L M O
gender /ˈdʒen.dər/ = NOUN: geslacht; VERB: voortbrengen, telen; USER: geslacht, mannen, Gender, mannen en, vrouwen

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
glad /ɡlæd/ = ADJECTIVE: blij, verheugd, verblijd, vrolijk; USER: blij, verblijd, blij dat, graag, blij zijn

GT GD C H L M O
group /ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering; VERB: groeperen; ADJECTIVE: groeperend, groeps-; USER: groep, Group, aan, fractie

GT GD C H L M O
growth /ɡrəʊθ/ = NOUN: groei, toename, ontwikkeling, aanwas, wasdom, toeneming, gezwel, uitwas; USER: groei, de groei, groei van, growth, groei te

GT GD C H L M O
had /hæd/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: had, hadden, gehad, moest, moesten

GT GD C H L M O
half /hɑːf/ = NOUN: helft, half, semester, deel, partij; ADJECTIVE: half-, halve-, gedeeltelijk, onvoul, partieel; ADVERB: half-, halve-; USER: half, helft, de helft, halve, helft van

GT GD C H L M O
happened /ˈhæp.ən/ = VERB: gebeuren, plaats hebben, toegaan, voortgang hebben; USER: gebeurd, gebeurde, gebeurd is, er gebeurd, is gebeurd

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
high /haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel; ADVERB: hoog, krachtig, hevig; USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote

GT GD C H L M O
highest /hī/ = ADJECTIVE: hoogst; USER: hoogst, hoogste, grootste, de hoogste, beste

GT GD C H L M O
his /hɪz/ = PRONOUN: zijn, van hem, de zijne, het zijne; USER: zijn, hij

GT GD C H L M O
hot /hɒt/ = ADJECTIVE: warm, heet, gloeiend, pikant, vurig, snikheet, heftig, hevig, smoorheet, gepeperd, warmgelopend; VERB: opwarmen, heet maken; USER: heet, warm, warme, hete, hot

GT GD C H L M O
hugely /ˈhjuːdʒ.li/ = USER: enorm, immens, enord, uiterst

GT GD C H L M O
hybrid /ˈhaɪ.brɪd/ = NOUN: bastaard; ADJECTIVE: hybridisch, gemengd, verscheiden; USER: bastaard, hybride, hybriden, hybrid

GT GD C H L M O
hyperactive /ˌhīpərˈaktiv/ = USER: hyperactief, hyperactieve, overactief, overactieve, hyperactive

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
improved /ɪmˈpruːv/ = ADJECTIVE: vervolmaakt; USER: verbeterd, verbeterde, betere, beter, verbetering

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
independent /ˌindəˈpendənt/ = ADJECTIVE: onafhankelijk, zelfstandig, onbevooroordeeld; USER: onafhankelijk, zelfstandig, onafhankelijke, zelfstandige

GT GD C H L M O
independently /ˌindəˈpendəntli/ = ADVERB: onafhankelijk; USER: onafhankelijk, zelfstandig, onafhankelijk van elkaar, onafhankelijk van, onafhankelijke

GT GD C H L M O
individual /ˌindəˈvijəwəl/ = ADJECTIVE: individueel, afzonderlijk, persoonlijk, hoofdelijk, op zich zelf staand; NOUN: individu, enkeling; USER: individueel, individu, afzonderlijk, individuele, afzonderlijke

GT GD C H L M O
influence /ˈɪn.flu.əns/ = VERB: beïnvloeden, invloed hebben, invloed hebben op, inwerken op, bewerken; NOUN: invloed, inwerking, protectie, inductie; USER: beïnvloeden, invloed, invloed op, van invloed, invloed zijn

GT GD C H L M O
influencer /ˈɪnfluənsər/ = USER: beïnvloeder, influencer, beïnvloeders,

GT GD C H L M O
influential /ˌinflo͞oˈenCHəl/ = ADJECTIVE: invloedrijk; USER: invloedrijk, invloedrijke, invloed, invloedrijkste

GT GD C H L M O
instagram /ˈɪn.stə.ɡræm/ = USER: instagram, van Instagram,

GT GD C H L M O
instantaneous /ˌɪn.stənˈteɪ.ni.əs/ = ADJECTIVE: onmiddellijk, ogenblikkelijk; USER: ogenblikkelijk, onmiddellijk, momentane, onmiddellijke, ogenblikkelijke

GT GD C H L M O
international /ˌɪn.təˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: internationaal; USER: internationaal, internationale, International, de internationale

GT GD C H L M O
internet /ˈɪn.tə.net/ = USER: internet, internet te, internetverbinding, Internetvoorzieningen, Internetbron

GT GD C H L M O
interview /ˈɪn.tə.vjuː/ = NOUN: interview, vraaggesprek, samenkomst, persgesprek; VERB: interviewen; USER: interview, gesprek, onderhoud, sollicitatiegesprek, interviewen

GT GD C H L M O
interviewer /ˈɪn.tə.vjuː.ər/ = USER: interviewer, gesprekspartner, enquêteur, de interviewer, interview

GT GD C H L M O
investments /ɪnˈvest.mənt/ = NOUN: investering, inleg, inbreng, kapitaalbelegging, deposito; USER: investeringen, beleggingen, de investeringen, investeringen in

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
kind /kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur; ADJECTIVE: vriendelijk, goed, welwillend, voorkomend, minzaam, heus; USER: soort, vriendelijk, aard, vorm, natura

GT GD C H L M O
knowledge /ˈnɒl.ɪdʒ/ = NOUN: kennis, wetenschap, medeweten, bekendheid, kunde, geleerdheid; USER: kennis, kennis van, kennis te, wetenschap, medeweten

GT GD C H L M O
last /lɑːst/ = NOUN: laatste, last, uiterste, leest; VERB: duren; ADJECTIVE: laatst, vorig, verleden, jongstleden, laatstleden, voorgaand; ADVERB: het laatst; USER: laatste, vorig, laatst, laatstelijk, afgelopen

GT GD C H L M O
leader /ˈliː.dər/ = NOUN: leider, aanvoerder, hoofd, leidsman, chef, dirigent, gids, gebieder; USER: leider, marktleider, leader, toonaangevend, gebied

GT GD C H L M O
leaders /ˈliː.dər/ = NOUN: stippellijnen; USER: leiders, leiders van, de leiders

GT GD C H L M O
line /laɪn/ = NOUN: lijn, regel, streep, reeks, linie, draad, spoorlijn, richting, gedragslijn, branche, snoer, touw, koord, lijndienst, grenslijn, vislijn, versregel, vak, frontlinie, gedachtegang, omtrek, hengelsnoer, rimpel, contour, scheef, briefje, queue, linnen, loopgraaf, telegraaflijn, lettertje, rij tenten, stoomvaartlijn, fijn lang vlas, mooie praatjes, familie, afkomst; VERB: voeren, strepen, opstellen, vullen, bekleden, aftekenen, dekken, liniëren, afzetten, rimpelen, als voering dienen, bespringen, spekken, beleggen; USER: lijn, regel, overeenstemming, de stippellijn, online

GT GD C H L M O
m /əm/ = USER: m, m., meter

GT GD C H L M O
man /mæn/ = NOUN: man, mens, persoon, knecht, werkman, bediende, mindere; VERB: bemannen, bezetten; ADJECTIVE: van het mannelijk geslacht; USER: man, mens, de mens, mensen

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
market /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van

GT GD C H L M O
markets /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markten, markt, de markten, markten te, markten van

GT GD C H L M O
me /miː/ = PRONOUN: mij, me, ik; USER: me, mij, ik, mij op

GT GD C H L M O
meeting /ˈmiː.tɪŋ/ = NOUN: vergadering, bijeenkomst, zitting, ontmoeting, meeting, wedstrijd, godsdienstoefening; USER: vergadering, bijeenkomst, meeting, zitting, ontmoeting

GT GD C H L M O
men /men/ = NOUN: mensen, manschap, de manschappen; USER: mensen, mannen, man, heren, vrouwen

GT GD C H L M O
met /met/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen, aanpakken, het hoofd bieden, samentreffen; USER: voldaan, ontmoet, ontmoette, ontmoeting, ontmoetten

GT GD C H L M O
mince /mɪns/ = VERB: hakken, fijnhakken, vergoelijken, verbloemen, trippelen, verdelen, bewimpelen, gemaakt spreken, gemaakt lopen, aan stukjes snijden; ADJECTIVE: fijngehakt; NOUN: fijn gehakt vlees; USER: fijnhakken, hakken, gehakt, mince, hakt

GT GD C H L M O
minute /ˈmɪn.ɪt/ = NOUN: minuut, ogenblik, memorandum, origineel, concept; ADJECTIVE: zeer klein, minutieus, gering, nietig, zeer nauwkeurig, erg precies; VERB: notuleren, het concert maken van, noteren, ontwerpen; USER: minuut, minuten, minute, ogenblik

GT GD C H L M O
mobile /ˈməʊ.baɪl/ = ADJECTIVE: mobiel, beweeglijk, beweegbaar, los, roerend, vlottend; USER: mobiel, mobiele, Mobile, mobiele applicatie, mobiele telefoon

GT GD C H L M O
models /ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs; VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren; USER: modellen, Models, Voorbeelden Modellen, modellen die

GT GD C H L M O
monday /ˈmʌn.deɪ/ = NOUN: maandag

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
motor /ˈməʊ.tər/ = NOUN: motor, auto, motorwagen, beweegkracht, drijfkracht, bewegende spier, beweger, motorische zenuw; ADJECTIVE: bewegend, bewegings-; VERB: autorijden, auto rijden, met een auto vervoeren; USER: motor, motorische, auto, de motor

GT GD C H L M O
motorway /ˈməʊ.tə.weɪ/ = NOUN: snelweg, autosnelweg, autobaan; USER: snelweg, autosnelweg, autoweg, de snelweg, snelweg de

GT GD C H L M O
mr /ˈmɪs.tər/ = USER: mr, mr., heer, de heer, Mijnheer

GT GD C H L M O
network /ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station; USER: netwerk, net, network, het netwerk

GT GD C H L M O
networks /ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station; USER: netwerken, netten, netwerk

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
noting /nəʊt/ = VERB: noteren, opmerken, aantekenen, nota nemen van, notitie nemen van, annoteren, van aantekeningen voorzien; USER: vaststellend, opmerkend, vermeldenswaard, merkt, overwegende

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
october /ɒkˈtəʊ.bər/ = NOUN: oktober, wijnmaand; ADJECTIVE: October-

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
off /ɒf/ = ADVERB: uit, af, weg, eraf, verwijderd, ver; PREPOSITION: van, naast; VERB: uittrekken, afnemen, afhouden; ADJECTIVE: ver; USER: af, uit, weg, eraf, off

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
opinion /əˈpɪn.jən/ = NOUN: mening, advies, opinie, standpunt, overtuiging, visie, inzicht, zienswijze, dunk, gedachte, idee, denkwijze, gevoelen; USER: advies, mening, opinie, oordeel, standpunt

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
ordinary /ˈɔː.dɪ.nə.ri/ = ADJECTIVE: gewoon, normaal, alledaags, regelmatig, opgelegd; NOUN: het gewone, ordinaris, ordinarium, gewone toestand, gaarkeuken, dagschotel; USER: gewoon, het gewone, gewone, de gewone, normale

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
out /aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij; PREPOSITION: uit, langs; NOUN: uitweg; USER: uit, buiten, eruit, niet, op

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
own /əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen; VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; NOUN: eigendom, eigen familie; USER: eigen, zelf

GT GD C H L M O
paid /peɪd/ = ADJECTIVE: betaald; USER: betaald, betaalde, betalen, besteed, uitbetaald

GT GD C H L M O
particular /pəˈtɪk.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: bijzonder, speciaal, eigen, afzonderlijk, nauwkeurig, afgezonderd; NOUN: bijzonderheid, bijzonder geval, bijzondere omstandigheid; USER: bijzonder, name, het bijzonder, bepaalde, met name

GT GD C H L M O
partners /ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber; VERB: koppelen; USER: partners, partner

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
performance /pəˈfɔː.məns/ = NOUN: optreden, prestatie, uitvoering, voorstelling, nakoming, vervulling, spel, opvoering, toneelvoorstelling; USER: prestatie, voorstelling, uitvoering, prestaties, de prestaties

GT GD C H L M O
pioneering /ˌpīəˈnir/ = NOUN: onderzoek; USER: pionieren, pionier, pionierswerk, baanbrekend, baanbrekende

GT GD C H L M O
posted /ˈpəʊs.tɪd/ = VERB: plaatsen, opstellen, de plaats bepalen van; USER: geplaatst, gepost, posted, postte, geboekt

GT GD C H L M O
posting /ˈpəʊ.stɪŋ/ = VERB: posten, boeken, aanplakken, posteren, op de post doen, uitzetten, op post zetten; USER: plaatsing, plaatsen, posten, terbeschikkingstelling, detachering

GT GD C H L M O
potential /pəˈten.ʃəl/ = NOUN: potentieel, mogelijkheid; ADJECTIVE: potentieel, mogelijk, eventueel, latent, mogelijkheid uitdrukkend; USER: potentieel, potentiële, mogelijke, mogelijkheden, mogelijk

GT GD C H L M O
power /paʊər/ = NOUN: macht, vermogen, kracht, mogendheid, sterkte, gezag, heerschappij; VERB: drijfkracht verschaffen; USER: vermogen, macht, kracht, mogendheid, stroom

GT GD C H L M O
presentation /ˌprez.ənˈteɪ.ʃən/ = NOUN: presentatie, voorstelling, overlegging, indiening, voorlegging, aanbieding, optreden; USER: presentatie, voorstelling, de presentatie, aanbiedingsvorm, overlegging

GT GD C H L M O
pretty /ˈprɪt.i/ = ADVERB: vrij, redelijk, tamelijk, beminnelijk; ADJECTIVE: mooi, aardig, lief; USER: vrij, mooi, redelijk, mooie, behoorlijk

GT GD C H L M O
product /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: product, produkt, artikel, producten

GT GD C H L M O
questions /ˈkwes.tʃən/ = VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren; NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf; USER: vragen, vragen te, vraag, de vragen, vraagstukken

GT GD C H L M O
range /reɪndʒ/ = NOUN: reeks, gebied, actieradius, omvang, draagwijdte, keten, rij, fornuis, ruimte; VERB: lopen, reiken, bestrijken; USER: reeks, gebied, bereik, scala, aanbod

GT GD C H L M O
ranges /reɪndʒ/ = NOUN: reeks, gebied, actieradius, omvang, draagwijdte, keten, rij, fornuis, ruimte, schietbaan, aaneenschakeling, ligging, grasland, richting; USER: ranges, varieert, reeksen, bereiken, bereik

GT GD C H L M O
rate /reɪt/ = NOUN: tarief, prijs, snelheid, koers, mate, verhouding, graad, rato, belasting, maatstaf; VERB: berekenen, bepalen; USER: tarief, koers, snelheid, een waardering, prijs

GT GD C H L M O
re /riː/ = NOUN: re; PREPOSITION: betreffende; USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te

GT GD C H L M O
reach /riːtʃ/ = VERB: bereiken, reiken, behalen, nemen, pakken, uitstrekken, zich uitstrekken, uitsteken, inhalen; NOUN: bereik, omvang, rak; USER: bereiken, te bereiken, bereikt, komen, te komen

GT GD C H L M O
reached /riːtʃ/ = VERB: bereiken, reiken, behalen, nemen, pakken, uitstrekken, zich uitstrekken, uitsteken, inhalen, aanreiken, toereiken, overreiken, overhandigen, toesteken, bij de wind zeilen; USER: bereikt, bereikte, bereikbaar, bereiken, bereikten

GT GD C H L M O
ready /ˈred.i/ = ADJECTIVE: klaar, gereed, bereid, paraat, af, snel, bij de hand, vaardig, bereidwillig, vlug, bereidvaardig, afgelopen, gevat, glad; USER: klaar, gereed, direct, bereid, klaar om

GT GD C H L M O
reaping /riːp/ = NOUN: maaiing; USER: maaiing, reaping, oogsten, plukt, plukken

GT GD C H L M O
reassuring /ˌriː.əˈʃɔː.rɪŋ/ = VERB: geruststellen, opnieuw verzekeren, herverzekeren, reassureren; USER: geruststellend, geruststellende, geruststelling, gerust, geruststellen

GT GD C H L M O
renewal /rɪˈnjuː/ = NOUN: vernieuwing, hernieuwing; USER: vernieuwing, hernieuwing, verlenging, vernieuwen, verlengd

GT GD C H L M O
right /raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant; ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct; ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak; VERB: rechten; USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste

GT GD C H L M O
rivals /ˈraɪ.vəl/ = VERB: wedijveren met, concurreren, meedingen; NOUN: concurrent, mededinger, medeminnaar; USER: rivalen, concurrenten, concurrentie, mededingers, tegenstanders

GT GD C H L M O
round /raʊnd/ = NOUN: ronde, rond, rondje, serie, schot, schijf; ADJECTIVE: rond, stevig, flink; VERB: ronden; ADVERB: rondom, in het rond; USER: ronde, ronden, rond, afronden, rondom

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
sectors /ˈsek.tər/ = NOUN: sector, hoekmeter; USER: sectoren, sector, activiteitensectoren, bedrijfstakken

GT GD C H L M O
see /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel; USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien

GT GD C H L M O
seek /siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken; USER: zoeken, trachten, te zoeken, streven, zoek

GT GD C H L M O
september /sepˈtem.bər/ = NOUN: september, herfstmaand; ADJECTIVE: september-

GT GD C H L M O
set /set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast; NOUN: reeks, stel, toestel; VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen; USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel

GT GD C H L M O
shape /ʃeɪp/ = NOUN: vorm, gestalte, gedaante, model, blok, lichamelijke conditie, fatsoen; VERB: vormen, maken, formeren, modelleren, fatsoeneren; USER: vorm, vorm te geven, vormgeven, vorm te, vorm geven

GT GD C H L M O
share /ʃeər/ = NOUN: aandeel, deel, aandeelbewijs, portie, ploegschaar, actie; VERB: delen, verdelen, deelnemen; USER: aandeel, delen, Share, toevoegen share, deel

GT GD C H L M O
show /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien

GT GD C H L M O
situation /ˌsɪt.juˈeɪ.ʃən/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking; USER: situatie, toestand, situatie van, situatie te, positie

GT GD C H L M O
social /ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig; USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale

GT GD C H L M O
sold /səʊld/ = ADJECTIVE: uitverkocht; USER: uitverkocht, verkocht, verkochte, aangeboden, worden verkocht

GT GD C H L M O
some /səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere; PRONOUN: sommige, wat, enige, iets; ADVERB: iets, een beetje; USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal

GT GD C H L M O
staged /steɪdʒ/ = VERB: opvoeren, tentoonstellen; USER: geënsceneerd, geënsceneerde, gefaseerde, opgevoerd, georganiseerd

GT GD C H L M O
stalwart /ˈstɔːl.wət/ = ADJECTIVE: stoer; USER: stoer, stoere, stevige, trouwe, dappere

GT GD C H L M O
started /stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: gestart, begonnen, begon, begonnen met, startte

GT GD C H L M O
stations /ˈæk.ʃən ˌsteɪ.ʃənz/ = NOUN: station, post, stationsgebouw, statie, rang, stand; VERB: stationeren, plaatsen, posteren, zetten; USER: stations, zenders, centrales

GT GD C H L M O
statutory /ˈstæt.jʊ.tər.i/ = ADJECTIVE: wettelijk voorgeschreven, bij de wet bepaald; USER: wettelijk voorgeschreven, wettelijke, statutaire, wettelijk, de wettelijke

GT GD C H L M O
strategy /ˈstræt.ə.dʒi/ = NOUN: strategie, krijgskunde, krijgskunst, krijgswetenschap; USER: strategie, strategie van, de strategie, strategie voor

GT GD C H L M O
street /striːt/ = NOUN: straat; USER: straat, Stratenplan, street, op straat, straat van

GT GD C H L M O
subject /ˈsʌb.dʒekt/ = NOUN: onderwerp, subject, onderdaan, stof; VERB: onderwerpen, blootstellen; ADJECTIVE: onderworpen; USER: onderwerp, subject, onderworpen, afhankelijk, onder voorbehoud

GT GD C H L M O
successful /səkˈses.fəl/ = ADJECTIVE: geslaagd, met goed gevolg, voorspoedig, gelukkig; USER: geslaagd, succesvolle, succesvol, succes, geslaagde

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
sway /sweɪ/ = VERB: zwaaien, slingeren, bewegen, heersen, overhellen, regeren, doen overhellen, hanteren; NOUN: heerschappij, zwaai, overwicht; USER: zwaaien, slingeren, sway, slingering, heerschappij

GT GD C H L M O
t /tiː/ = USER: t, van T, De T

GT GD C H L M O
table /ˈteɪ.bl̩/ = NOUN: tabel, tafel, lijst, plateau, speltafel, tafelland, het eten; ADJECTIVE: tafel-; VERB: indienen, voorstellen, voeden, rangschikken; USER: tafel, tabel, lijst, table

GT GD C H L M O
talking /ˈtɔː.kɪŋ.tuː/ = NOUN: gepraat, praat, standje; ADJECTIVE: pratend, sprekend; USER: praat, pratend, sprekend, gepraat, praten

GT GD C H L M O
talks /tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over; NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud; USER: gesprekken, besprekingen, praat, spreekt, onderhandelingen

GT GD C H L M O
technologies /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologieën, technologie, technieken, technologieën te

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
things /θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen; USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
three /θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën; USER: drie, de drie, drietal

GT GD C H L M O
thursday /ˈθɜːz.deɪ/ = NOUN: donderdag

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
today /təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag; NOUN: heden, dag van vandaag; USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog

GT GD C H L M O
too /tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks; CONJUNCTION: ook nog; USER: ook, te, al te

GT GD C H L M O
topics /ˈtɒp.ɪk/ = NOUN: onderwerp, thema, actualiteit, iets actueels; USER: onderwerpen, topics, thema, onderwerp

GT GD C H L M O
travel /ˈtræv.əl/ = NOUN: reizen, reis, slag, beweging, reisbeschrijving; VERB: reizen, afreizen, vervoeren, zich verplaatsen, zich voortplanten, zich bewegen; USER: reizen, reis, reist, te reizen, afreizen

GT GD C H L M O
two /tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal; USER: twee, beide

GT GD C H L M O
type /taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje; VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van; USER: type, soort, het type, vorm, aard

GT GD C H L M O
typically /ˈtɪp.ɪ.kəl.i/ = ADVERB: typisch, eigenaardig; USER: typisch, meestal, doorgaans, gewoonlijk, kenmerkend

GT GD C H L M O
under /ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden; PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden; ADJECTIVE: beneden; USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
vehicles /ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig; USER: voertuigen, auto, Bedrijfsvoertuigen, Vehicles

GT GD C H L M O
was /wɒz/ = USER: was, werd, is, was het

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
web /web/ = NOUN: web, weefsel, net, vlies, zwemvlies, papierrol, spinneweb, wang, koord, bindweefsel, zaagblad, baard; VERB: weven, inweven, met een netwerk bedekken, in een netwerk verstrikken; USER: web, internetbrowser, webpagina, website

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
whereas /weərˈæz/ = CONJUNCTION: aangezien, vermits, terwijl daareentegen; USER: overwegende, terwijl, dat, overwegende dat, Overwegende hetgeen volgt

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
whose /huːz/ = CONJUNCTION: wiens, van wie, van welke; PRONOUN: waarvan, wiens, wier, van wie, welks, van welke, wie zijn, ervan, wie door; USER: wiens, wier, waarvan, van wie, waarvan de

GT GD C H L M O
wield /wiːld/ = VERB: hanteren, uitoefenen, gebruiken, zwaaien; USER: hanteren, uitoefenen, zwaaien

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
wising /waɪz/ = VERB: op de hoogte brengen; USER: wising,

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
women /ˈwo͝omən/ = NOUN: vrouwen; USER: vrouwen, vrouw, dames, vrouwelijke

GT GD C H L M O
words /wɜːd/ = NOUN: tekst, praatjes; USER: tekst, woorden, woord

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
worldwide /ˌwɜːldˈwaɪd/ = ADJECTIVE: wereldwijd, over de hele wereld verspreid; USER: wereldwijd, wereldwijde, hele wereld, wereld, de hele wereld

GT GD C H L M O
would /wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; USER: zou, zouden, zou doen

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

GT GD C H L M O
yet /jet/ = ADVERB: nog, toch, nochtans, noch; CONJUNCTION: doch; USER: nog, toch, maar, nog niet, doch

GT GD C H L M O
younger /jʌŋ/ = USER: jongere, jonger, jonge, jongeren, jongste

279 words